De ah’s en oh’s waren niet van de lucht in het kleine Friese dorp. Had ik het eerste kievitsei gepikt?, Had Us Mem uieruitslag? Nee, dat viel wel mee. Het was in de zestiger jaren dat vader had besloten op handelsmissie naar het verre Groninger land te vertrekken. Met medeneming van het hele gezin. De bronzen koe (Us Mem, de eerste Friese dikbil) zou het zonder mij en ons moeten stellen. Omdat de wereld nog klein was ontmoette ik onder kameraden echter dezelfde blikken, als wanneer ik nu kond zou doen van mijn vertrek naar, ik noem maar een zijstraat Minsk. Maken sommigen zich, wereldwijd, nu druk om rites en gebruiken zesduizend kilometer verderop, wij zouden als moderne nomaden kennis nemen van gewoontes negenenvijftighonderdtwintig kilometers dichterbij huis. Het land waar Walfridus onder verdachte omstandigheden het leven liet (als geschiedkundige zou ik daar eerst wel even onderzoek naar doen). Als een ware kolonist, bestond mijn eerste daad uit het kerven van mijn naam in de oude eik bij het station. Ja, er was een heus station met een verwarmde wachtkamer en kaartjesverkoper achter een loket. In de grote stad tien kilometer verderop was een warenhuis met een roltrap(!), en een fopwinkel (nu heet dat een terreurshop) waar stinkbommen werden verkocht. En niet te vergeten het peerd van ome Loeks, Voor het hoofdstation. Terug nu naar het dorp met de scheve toren. Moest er daarstraks aan denken. Elf november zit er al weer aan te komen, Sint Maarten. Lichtje lopen heette dat. Met uitgeholde suikerbieten en pompoenen, onbrandbaar en dus relatief veilig voor mij belden we als kinderen aan bij juffrouw kikkerbil (ik heb iets met billen, daarvoor excuses). We kregen overal wel wat. Omdat ik als eerste van huis vertrok en als laatste weer thuiskwam, werden de tassen en zakken snoepgoed met heftrucks naar binnen gereden in het op een pakhuis lijkende ouderlijk huis. Das een beetje overdreven hoor. ’t was een mooie periode, dat wel. Het geeft me een warm gevoel die kleine snotaapjes van nu te zien lopen met de meest fantasierijke, soms op school gemaakte lampionnetjes. Met rode wangetjes en verkleumde handjes zingend aan de deur. Weliswaar met bij de tijden van nu passend repertoire. De een ingetogen, de ander met stemverheffing. Het mag dan een bedelfeest zijn, maar wel met kinderlijke onschuld. Geen vraagstukken van grote mensen die zich desondanks soms heel klein gedragen. ‘k ga nog even fietsen door ’t land van Bartje. Verduld nog an toe ‘k heb troanen ien ogen.
©J.G. Boomsma