Donkere plekjes. `k was er als kind bang voor. Voor het slapen gaan onder het bed kijken, een nis in de muur achter het ouderlijk huis, alleen in het donker zijn. Wie herkent dat niet. Nu het kind in mij een wat oudere geest op de rug draagt kan ik het relativeren. De ervaringen van het leven hebben gezorgd dat ik niet allen meer op mijn ogen en wat ik kan zien en niet kan zien hoeft te vertrouwen. Kan nu putten uit ervaringen, uit realiteitszin. Tis niet meer eng. Er spelen zich veel mooie dingen in het donker af. De vorming van nieuw leven begint toch bijna altijd op geborgen plekjes. Krijgt haar definitieve vormen in een ei of een cocon, of de buik van de vrouw. Daar, in die verborgenheid wordt bijna elk levend wezen voorbereid op het niets verhullende daglicht, wat subiet zal aanbreken. Das best mooi vind ik. Nieuw leven, nog zo jong, ’t kan wel verdragen. Hoeft zich nog geen moeilijke vragen te stellen of het dat wel kan. De geborgenheid valt weg en het leven opent zich in al haar onschuld, kan het daglicht wel verdragen. Das ook mooi. Eigenlijk best wel verdrietig dat zich op latere leeftijd opnieuw donkere plekjes vormen waar we als mens liever niet komen. Soms uit angst niemand toelaten. Dat hoeft toch niet? “voor ’t donker tuus wezen” riep mien mamme vroeger, bezorgd als ze was. Zo zou het nog steeds moeten zijn, ook op latere leeftijd. Voor dat het donker wordt begint de schemering. In die schemering zouden we elkaar nog moeten kunnen zien, zijn scheurtjes in ’t pak van ’t leven zichtbaar, ontbreekt de levenslust in iemands ogen. Weten dat er een huis is waar het warme licht brand, wat op je wacht. Gewoon voor het donker thuis zijn dus, afgesproken? ‘k dacht er vanochtend in alle vroegte aan toen ik in het bijna donker, met alleen een bundeltje licht uit de lamp van mien fietse door ’t Drentse landschap reed. Ja, ook daar reed de wat oudere geest op de rug van het kind in mij met me mee. ‘k was er blij mee. Alleen zou ‘k het niet redden. Het was ook niet naargeestig hoor, juist mooi. Donkere plekjes in de natuur, ze worden wat spaarzaam, maar zoek ze graag op, zeker in deze tijd van het jaar. De natuur lijkt in rust te staan, doet ’t wat rustig aan zak maar zeggen. Het kan niet het hele jaar rozengeur zijn. Maar het ruikt toch lekker vind ik, die natte humusgeur. Komt weer nieuw leven uit zodra de dagen weer gaan lengen. Zonder apen en beren op de weg (want die zijn er niet in ’t land van Bartje) kwam ik thuis en wachtte de kachel op me. Deed het licht aan en dacht aan de Groninger bard, Ede Staal. ’t het nog nooit nee nooit zo donker west, of ’t wer altied wel weer licht.
© J.G.Boomsma