Mijn eerste langere rit van het naderende voorjaar zit weer in het geheugen van het kleine digitale tellertje, gemonteerd op het Idworx stuur. Hoewel in de wetenschap dat er (nog) geen apen en beren in onze contreien zijn waargenomen, gaat er de eerste kilometers toch wel veel door mijn kop. Dan begint het echte fietsen toch bij het blauwe plaatsnaambordje Ubbena (gem. Assen). Daar, op dat smalle strookje beton wordt het ruisen van de brede bandjes weerkaatst door de robuuste boomstammen. Als vanzelf klinkt het geluid daarvan alsof elke voorbij zoevende boom mij de maat neemt. Stilletjes wellen er ongemerkt mooie deuntjes op daarboven. Dat veraangenaamt. Maar nogmaals, eerst de stad uit. Schuifelend op het smalle zadel de juiste zit weer zien te vinden, de juiste tandjes van de versnellingsbak in het achterwiel te kiezen, in het ritme komen. En tot de ontdekking komen dat zich tijdens de wintermaanden een hardnekkige vetophoping op buikhoogte heeft voltrokken… Dat valt wat uit de toon. Op mijn nachtkastje, onder mijn kussen, op tafel, ja, zelfs op het toilet liggen inmiddels allerhande blaadjes en tijdschriften over zin en onzin van voeding, spieropbouw en vetafname. Daarin las ik dat de man testosteron en de vrouw oestrogeen gaan verwisselen met het verstrijken der jaren. Bij de man zorgt dit voor (ja lacht u maar even) borstaanplant, terwijl de vrouw een lage sexy stem ontwikkeld. Wat best mooi is. Mij zelf met deze kennis moed in sprekend, denk ik dat er bij mij dus wel eens sprake van zou kunnen zijn van enige verzakking, dat het syndroom zich bij mij twintig centimeter lager ontplooid. Geen mens het zelfde toch? Ik ben dan ook prima tevreden met mijn cup drie maal A. Houden zo. Maar vooruit, waar was ik gebleven. Uit volle borst neuriënd had ik mijn geliefde Noorderplantsoen inmiddels bereikt. De fietse op de stander en smullen van mijn koolhydraat-arme broodjes, waarvan ik de korstjes aan de verzamelde eendenbeesten voerde. Terwijl de eenden zich met lange tanden door de oh zo gezonde broodresten worstelden, kwam er een beeldschone jongedame mijn kant op geschreden. Met zwoele stem vroeg ze, ongemakkelijk achterom kijkend, of ik haar wilde helpen. Ze vertelde dat ze reeds vanaf het begin van het plantsoen gevolgd werd door een jongeman. Een beetje vreemd wellicht zei ze, maar bij elke hoofdomdraai van haar verstopte het seigneur zich achter de dikke bomen. En of ik alstublieft met haar op wou lopen naar haar huis, wat niet ver was lopen vanaf de plek waar we stonden. Vanuit mijn ooghoeken zag ik inderdaad de rand van een sportief petje om de boom heen gluren. Hier was actie geboden begreep ik en vroeg de jonge dame even op mijn nog dampende stalen ros te passen. Ridder Jean zou dit varkentje wel even wassen. Met ferme passen, onbevreesd, liep ik op de bewuste boom af en riep hard “kiekeboe”. Natuurlijk had ik mijn zwaard thuis gelaten, maar mijn begroeting en mijn zachte, dwingende hand deden de struikrover afdruipen. Nog wat bedremmeld van mijn heldendaad en van de voorbije situatie was de dame nog niet geheel gerust gesteld en vroeg mij of ik haar toch nog zou willen begeleiden naar haar huis. Ongerust als ze was dat de schobbejak haar niet ongewild zou volgen en zodoende haar adres zou komen te weten. Met de fietse in de ene hand, de dame vlakbij de andere, kwamen we aan bij een gezellig ogend studentenhuis. Duizend maal dankzeggend nam ze afscheid van mij en sprong ik met een zwierige zwaai op de Idworx, de weg vervolgend naar moeke en andere familie. Daar wachtte de beloning, van warmte en een koolhydraatrijk, versgebakken kaakje. ’s avonds terug, weer veilig thuis, overdacht ik mijn ritje naar ’t Groningerland nog eens en dacht, hoewel ik vele bomen ben gepasseerd, dat er maar achter één daarvan mogelijk onheil had verscholen. Tis nog niet zo beroerd gesteld in de wereld vond ik. De eerste avontuurlijke honderd kilometers zitten er weer op. Fijne dag allen.
© J.G.Boomsma